De aanleiding voor het schrijven van deze blog is de recente uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) over de gevolgen van de uitbraak van mond-en-klauwzeer (MKZ) in 2001 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Om te voorkomen dat deze besmettelijke dierziekte zich zou verspreiden, heeft de minister van Landbouw, Natuur en Veiligheid (LNV) destijds zo’n honderdduizenden dieren laten ruimen. Het CBb spreekt zich in deze uitspraak uit over de vraag of de minister van LNV de betrokken dieren terecht als verdacht van MKZ heeft aangemerkt en daardoor heeft mogen besluiten tot het ruimen van de dieren.
De MKZ-affaire
De MKZ-affaire van 2001 heeft voor de veehouders in Kootwijkerbroek geleid tot aanzienlijke schade. Na negentien jaar komt met deze uitspraak een einde aan de langslepende procedures inzake de MKZ-affaire: de minister van LNV heeft op goede gronden geconcludeerd dat het lab-resultaat betrouwbaar is en hij heeft daarmee terecht besloten tot het ruimen van de dieren.
Vanwege de overschrijding van “de redelijke termijn” wordt aan de veehouders een vergoeding voor de geleden emotionele schade toegekend.
Veehouders dragen bewijsrisico
Het CBb heeft zich in de uitspraak gebogen over de vraag of de lab-resultaten betrouwbaar zijn. Het CBb gaat allereerst in op de bewijsleveringsmaatstaf die wordt gehanteerd. Het CBb deelt de bewijsverdeling op in drie stappen:
- Allereerst dient door de minister van LNV het bewijs te worden aangeleverd (stap 1). De minister van LNV mag in principe – ervan uitgaande dat de analyse van de monsters volgens de standaarden is verlopen – vertrouwen op het lab-resultaat;
- Het is vervolgens aan de veehouders om de bewijswaarde van het lab-resultaat te ontkrachten (stap 2). Hierbij dient niet alleen te worden aangetoond dat van een standaard is afgeweken, maar óók dat deze afwijking in oorzakelijk verband staat met het foutieve lapresultaat;
- Tenslotte is het aan de minister van LNV om tegenbewijs te leveren (stap 3).
Uit de uitspraak volgt dat de veehouders weliswaar hebben aangetoond dat het laboratorium niet steeds de voorgeschreven standaarden volgde, maar dat de veehouders vervolgens er niet in geslaagd zijn om het vereiste oorzakelijk verband aan te tonen.
Een en ander heeft tot gevolg dat de veehouders er niet in zijn geslaagd om het bewijs te leveren, terwijl op hen wel de bewijslast rustte. Het CBb komt gezien het bovenstaande tot het oordeel dat de minister van LNV mocht afgaan op het lab-resultaat en de dieren derhalve terecht als verdacht van MKZ zijn aangemerkt. Ook oordeelt het CBb dat het ruimen van de dieren niet disproportioneel was. De beroepen van de veehouders worden daarom ongegrond verklaard. Daarmee is – nu geen hoger beroep tegen de uitspraak mogelijk is – een eind gekomen aan de langslepende discussie over het ruimen van de dieren.
Meer informatie
Wilt u meer informatie over dit onderwerp? Neem dan contact op met Nina Rijsterborgh of een van onze advocaten van het team Food & Agri.
Januari 2020