In de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: “de rechtbank”) ging het om een woning die de burgemeester had gesloten wegens de aanwezigheid van een hoeveelheid harddrugs. De bevoegdheid daartoe volgt uit artikel 13b Opiumwet. Voornoemd artikel bepaalt dat een burgemeester bevoegd is tot sluiting van woningen of lokalen indien in die woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Het criterium “daartoe aanwezig” is onderwerp van discussie in de uitspraak. In de van toepassing zijnde beleidsregel is namelijk bepaald dat de burgemeester een aangetroffen hoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 gram steeds “daartoe aanwezig” acht voor de verkoop, verstrekking of aflevering. In zoverre is het beleid wetsuitleggend beleid, dat door de rechter vol dient te worden getoetst indien de gronden daartoe aanleiding geven. Met andere woorden: bij de vondst van meer dan 0,5 gram harddrugs wordt ervan uitgegaan dat het een handelshoeveelheid betreft. Als gevolg daarvan is de burgemeester bevoegd om over te gaan tot sluiting van de woning.
De rechtbank geeft vervolgens aan dat zij bekend is met de rechtspraak over de toepassing van artikel 13b Opiumwet. In vaste rechtspraak wordt in het algemeen geaccepteerd dat de burgemeester aansluiting zoekt bij de door het openbaar ministerie toegepaste (vervolgings)criteria en een hoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 gram of een hoeveelheid softdrugs van meer dan 5 gram wordt aangemerkt als bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking. Tegen dat laatste oordeel kan de belanghebbende eventueel tegenbewijs inbrengen.
Vervolgens oordeelt de rechtbank dat, anders dan tot nog toe in vaste rechtspraak wordt geoordeeld, de (wetsuitleggende) beleidsregel in geval van het aantreffen van enkel geringe hoeveelheden drugs onjuist is. De rechtbank overweegt daartoe dat er (verslaafde) gebruikers zijn die dagelijks meer dan 0,5 gram harddrugs gebruiken.
Verder overweegt de rechtbank dat de wetgever bij de totstandkoming van een wijziging van artikel 13b Opiumwet uitdrukkelijk heeft overwogen dat de enkele aanwezigheid van drugs niet voldoende is voor het toepassen van artikel 13b Opiumwet. De rechtbank verwijst hiervoor naar de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, p. 2), waarin staat: “Het enkele aantreffen van drugs in een pand zonder dat er sprake is van enige indicatie dat er in of vanuit het desbetreffende pand drugs verkocht, afgeleverd of verstrekt werden, is niet voldoende voor het toepassen van artikel 13b van de Opiumwet. Dat zal voor woningen niet anders zijn.” Er moeten volgens de rechtbank feiten en omstandigheden worden gesteld en aannemelijk zijn die maken dat kan worden geconcludeerd dat de aangetroffen drugs “daartoe aanwezig” zijn.
Het is daarom volgens de rechtbank aan de burgemeester om feiten en omstandigheden aan te tonen, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13b Opiumwet is voldaan. De rechtbank ziet – onder meer gelet op de wetsgeschiedenis – geen grond om bij een hoeveelheid van meer dan 0,5 gram harddrugs automatisch uit te gaan van het vermoeden dat sprake is van een handelshoeveelheid drugs, behoudens tegenbewijs.
De rechtbank hanteert daarom vanaf 23 januari 2017 de volgende lijn. Dat een hoeveelheid drugs in een woning of een lokaal wordt aangetroffen, kan op zichzelf al een voldoende indicatie zijn dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, als de hoeveelheid zodanig groot is dat vrijwel is uitgesloten dat de drugs voor eigen gebruik zijn bestemd. In een dergelijk geval zal de burgemeester in beginsel geen nadere feiten en omstandigheden aannemelijk hoeven te maken die er ook op wijzen dat de drugs “daartoe aanwezig” zijn. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Als het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester bevoegd om het pand te sluiten.
Ingeval van hoeveelheden aangetroffen drugs van niet meer dan een beperkt aantal voor de belanghebbende gebruiker gebruikelijke doses – waarbij de rechtbank bewust in het midden laat welke hoeveelheden dit zijn omdat dit van geval tot geval kan verschillen – ligt het op de weg van de burgemeester om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie ondersteunen dat de aangetroffen drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Pas dan is er sprake van een bevoegdheid voor de burgemeester om over te gaan tot sluiting van het pand.
Het is de vraag of de Afdeling deze nieuw ingezette lijn van de rechtbank zal volgen. De recente uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2017 lijkt erop te duiden van niet. In die uitspraak houdt de Afdeling vast aan de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid softdrugs van meer dan 5 gram of een hoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 gram als een handelshoeveelheid wordt aangemerkt.
Meer informatie
Heeft u vragen over dit onderwerp? Wilt u meer informatie? Neem dan contact op met Nina Rijsterborgh of een van de andere advocaten van team Bestuursrecht. Zij zijn u graag van dienst.
Maart 2017