Een school mag bij het verlenen van toegang tot onderwijs geen onderscheid maken tussen leerlingen mét en leerlingen zonder een handicap of chronische ziekte. Dit volgt uit de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (hierna: WGBHCZ). Een school heeft de plicht om doeltreffende aanpassingen te doen gelang de behoefte van de leerling, tenzij deze een onevenredige belasting vormen voor de school. In dat geval kan een toelaatbaarheidsverklaring worden gevraagd zodat de leerling naar het speciaal onderwijs kan. Dit was het geval in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “de Afdeling”) van 13 december 2017.
Feiten
In casu betreft het een leerling met het syndroom van Down die naar een reguliere basisschool ging en daar individuele begeleiding ontving. Tot en met groep 6 waren er geen benoemingswaardige problemen, maar aan het begin van dat schooljaar gaf de school aan dat de leerling onvoldoende kon meekomen met de groep, leerproblemen had en ongewenst gedrag vertoonde, zoals schreeuwen en weglopen. Vervolgens heeft de school in overleg met de ouders een Handelingsplan, een dagrooster en een Leerlingplan opgesteld, maar al snel moest zij concluderen handelingsverlegen te zijn. Vervolgens is door het Samenwerkingsverband passend onderwijs (hierna: SWV) een toelaatbaarheidsverklaring speciaal onderwijs afgegeven, waarna het bevoegd gezag van de school een verwijderingsbesluit nam. De ouders zijn het daarmee oneens en vinden dat de school onvoldoende aanpassingen heeft verricht. Tegen de toelaatbaarheidsverklaring en het verwijderingsbesluit gaan zij in beroep bij de rechtbank, ook vragen zij het College voor de rechten van de mens om een oordeel. Bij beide instanties worden zij in het ongelijk gesteld.
Ouders stellen: verboden onderscheid
In hoger beroep bij de Afdeling stellen de ouders dat de rechtbank de besluiten niet alleen aan het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat ten tijde van de bestreden besluiten nog niet in werking was getreden, maar ook aan de WGBHCZ had moeten toetsen. De rechtbank zou ten onrechte niet hebben beoordeeld of een verboden onderscheid op grond van handicap, artikel 5b WGBHCZ, zou zijn gemaakt. Ook zou de rechtbank hebben miskend dat artikel 5b WGBHCZ, en artikel 2 WGBHCZ, dat een verplichting bevat om naar gelang de behoefte tijdig doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij dit een onevenredige belasting zou vormen, twee naast elkaar staande verplichtingen zijn.
Afdeling oordeelt: uitzondering bij onevenredige belasting school
De Afdeling is met de ouders van oordeel dat de rechtbank beide besluiten had moeten toetsen aan de hand van de in de WGBHCZ neergelegde normen. Vervolgens overweegt de Afdeling dat het uitgangspunt van de artikelen 2 en 5b WGBHCZ is dat bij het verlenen van toegang tot onderwijs geen onderscheid op grond van handicap mag worden gemaakt en dat een school in dat kader gehouden is doeltreffende aanpassingen te verrichten naar gelang de behoefte van de gehandicapte, tenzij het verrichten van die aanpassingen een onevenredige belasting voor de school vormt.
Hoewel de school jarenlang extra middelen heeft ingezet om de leerling onderwijs te kunnen bieden, is het verschil tussen de ontwikkeling en behoeften van de leerling enerzijds en de ontwikkeling en behoeften van zijn klasgenoten dusdanig groot geworden dat het voorzien in onderwijs voor de leerling een onevenredige belasting voor de school is gaan vormen, en de school handelingsverlegen is geraakt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de school klassikaal onderwijs biedt, waarbij het sociale aspect van groot belang is. Bovendien was er een situatie ontstaan waarin de klasgenoten van de leerling regelmatig niet het onderwijs kon worden gegeven waar zij recht op hadden. De Afdeling is van oordeel dat bij het verstrekken van de toelaatbaarheidsverklaring noch bij het nemen van het verwijderingsbesluit een verboden onderscheid is gemaakt.
Afdeling bepaalt: beoordelingsruimte SWV
Tot slot is de Afdeling van oordeel dat niet de rechtbank, maar het SWV beoordeelt of de leerling toelaatbaar is voor speciaal onderwijs. Daarbij komt het SWV beoordelingsruimte toe. Nu niet is gebleken dat de informatie omtrent de leerling, waaronder de adviezen van twee deskundigen, op onjuiste of onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en uit die informatie blijkt dat de onderwijsbehoefte van de leerling de mogelijkheden van de school te boven gaat, mocht de rechtbank oordelen dat het SWV de toelaatbaarheidsverklaring voor speciaal onderwijs terecht heeft verstrekt.
Vragen?
Heeft u nog vragen over deze uitspraak? Wilt u meer informatie over de toelaatbaarheid tot het speciaal onderwijs? Neem dan contact op met Nicole Niessen van ons team Onderwijs.
Februari 2018