Op 10 juli 2020 heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen beantwoord over de overdraagbaarheid van kredietvorderingen aan een niet-bank (ECLI:NL:HR:2020:1274). In deze weblog wordt de uitspraak nader besproken.
De Hoge Raad komt tot de conclusie dat het vorderingsrecht – waaronder het recht om onder bepaalde omstandigheden de vordering op te eisen, de rente te verhogen en de verstrekte zekerheden uit te winnen – ook door een niet-bank kan worden uitgeoefend. Dit betekent dat een kredietnemer geconfronteerd kan worden met een niet-bank, welke partij mogelijk een ander doel nastreeft dan de bank waarbij kredietnemer haar financiering heeft afgesloten. Nu sprake is van een overdracht van de vordering en geen contractsoverneming, wordt de niet-bank geen partij bij de overeenkomst tussen de bank en kredietnemer, waardoor de zorgplichten die de bank jegens kredietnemer heeft niet als zodanig op de niet-bank komen te rusten.
Overdraagbaarheid van vorderingen
In beginsel zijn vorderingen overdraagbaar. Dit is slechts anders indien de wet of aard van het recht zich tegen een overdracht verzet (artikel 3:83 lid 1 BW) of overdraagbaarheid door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar is uitgesloten (artikel 3:83 lid 2 BW).
Casus: overdracht van kredietvorderingen
In het kader van een strategiewijziging heeft Van Lanschot in 2015 meerdere vastgoedleningen die waren ondergebracht bij de afdeling bijzonder beheer met een korting overgedragen aan Promontoria, een dochter van de Amerikaanse investeringsmaatschappij Cerberus Capital Management. Promontoria is een vennootschap zonder werknemers. Zij beschikt niet over een bankvergunning (artikel 2:11 Wft).
In de casus die aan de Hoge Raad is voorgelegd, is kredietnemer door Promontoria geconfronteerd met een verhoging van de over de vastgoedleningen verschuldigde rente. Kredietnemer heeft de verhoogde rente niet betaald, maar is voortgegaan met het betalen van de rente die volgens haar eerder was vastgesteld. In reactie hierop heeft Promontoria het aan kredietnemer verstrekte krediet opgezegd.
In de procedure stelt kredietnemer dat er geen geldige overdracht van de vordering van Van Lanschot op haar kan hebben plaatsgevonden, nu de rechtsverhouding tussen haar en Van Lanschot naar haar aard niet overdraagbaar is, althans niet overdraagbaar aan een partij die niet dezelfde kwalificatie heeft als Van Lanschot. Kredietnemer heeft deze onoverdraagbaarheid gebaseerd op de hoogstpersoonlijke relatie tussen haar en Van Lanschot als private banker en tevens op de bijzondere aard van de vordering. Hierbij heeft kredietnemer aangevoerd dat Promontoria geen bank is, dat zij niet kan en wil financieren en dat zij snel geld wil en oneigenlijke executie forceert, zodat zij het omgekeerde nastreeft van hetgeen de aard van de langdurige relatie en de aard van het krediet meebrengen.
Prejudiciële vragen
In haar tussenvonnis van 29 mei 2019 (ELCI:NL:RBAMS:2019:3918) heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat geen contractsoverneming heeft plaatsgevonden in de verhouding tussen Van Lanschot, Promontoria en kredietnemer. Voorts heeft zij beoordeeld of de vordering van Van Lanschot op kredietnemer rechtsgeldig aan Promontoria is overgedragen. In dat kader heeft de rechtbank onoverdraagbaarheid van de vordering op grond van de door kredietnemer gestelde hoogstpersoonlijke bancaire relatie afgewezen. Aanvullend heeft de rechtbank geoordeeld dat het noodzakelijk is de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen. In haar tussenvonnis van 7 augustus 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:5729) heeft de rechtbank de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- Brengt de aard van het vorderingsrecht van een bank op een cliënt mee dat dit onoverdraagbaar is in de zin van artikel 3:83 lid 1 BW indien wordt beoogd de vordering over te dragen aan een niet-bank?
- Rust op de niet-bank aan wie de vordering wordt overgedragen een zorgplicht? Zo ja, hoe verhoudt die zorgplicht zich tot de publiekrechtelijke regels die op een bank van toepassing zijn en de zorgplicht die op een bank rust?
- Maakt het voor de antwoorden op de vorige vragen uit of de cliënt de kredietovereenkomst al dan niet volledig is nagekomen of de bank de bankrelatie heeft opgezegd?
- Welke rechten kan de cliënt uitoefenen jegens de overdragende bank indien het handelen van de niet-bank aan wie vorderingsrechten zijn gecedeerd, afwijkt van wat zou mogen worden verwacht van een bank op grond van de voor een bank geldende publiekrechtelijke regels en de op een bank rustende zorgplicht?
De prejudiciële vragen zijn gesteld in een procedure waarin uitgangspunt is dat een bank op grond van een overeenkomst van geldlening krediet heeft verleend aan een niet-consument. De vragen zijn echter algemeen geformuleerd en zien ook op de situatie waarin een bank op grond van een overeenkomst van geldlening krediet verleent aan een consument, in welke geval op grond van de Wet op het financieel toezicht publiekrechtelijke beschermingsbepalingen gelden.
Beantwoording prejudiciële vragen
De Hoge Raad stelt dat i) de inhoud van de prestatie waartoe de cliënt gehouden is op grond van een overeenkomst van geldlening met een bank (betaling van de geleende geldsom met rente) niet wijzigt door overdracht van de vordering door de bank aan een niet-bank en ii) aan een bank die partij is bij een overeenkomst van geldlening geen rechten en bevoegdheden toekomen die van zodanige aard zijn dat de vordering slechts kan worden uitgeoefend door een schuldeiser die de hoedanigheid heeft van bank. De Hoge Raad is aldus van mening dat het vorderingsrecht – waaronder het recht om onder bepaalde omstandigheden de vordering op te eisen, de rente te verhogen en de verstrekte zekerheden uit te winnen – ook door een ‘niet-bank’ kan worden uitgeoefend. De mogelijkheid dat een niet-bank de rechten en bevoegdheden die zijn ontleend aan het aan haar overgedragen vorderingsrecht feitelijk op andere wijze zal uitoefenen dan de bank brengt niet mee dat een uitzondering moet worden aanvaard op het uitgangspunt van artikel 3:83 lid 1 BW dat vorderingen overdraagbaar zijn.
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt dan ook dat de aard van een vorderingsrecht van een bank op een cliënt voortvloeiende uit een overeenkomst van geldlening zich niet ertegen verzet dat dit vorderingsrecht door een bank aan een niet-bank wordt overgedragen. Het antwoord op het hierbij aansluitende deel van de derde prejudiciële vraag luidt dat het hierbij niet relevant is of, en zo ja, in hoeverre de cliënt de overeenkomst is nagekomen en of de bank de relatie heeft opgezegd. Dit geldt ongeacht of de cliënt een consument is.
De Hoge Raad stelt dat nu sprake is van een overdracht van de vordering en geen contractsoverneming, de niet-bank geen partij wordt bij de overeenkomst tussen de bank en de cliënt, waardoor de zorgplichten die de bank jegens de cliënt heeft niet als zodanig op de niet-bank komen te rusten. Wel kan de zorgplicht van de bank jegens haar cliënt de inhoud van haar vordering nader bepalen waardoor die vordering beperkingen kent. De vordering kan dan door de bank slechts met de aldus beperkte inhoud worden overgedragen. Dit brengt mee dat na de overdracht aan een niet-bank, diezelfde beperking ook voor de niet-bank geldt. Hierbij wordt opgemerkt dat de leningnemer dezelfde verweermiddelen jegens de niet-bank kan inroepen die hij jegens de bank zou hebben. Na overdracht van de vordering staan de niet-bank en de leningnemer jegens elkaar in een rechtsbetrekking die wordt beheerst door redelijkheid en billijkheid. Wat de redelijkheid en billijkheid in een concreet geval eisen van de niet-bank hangt af van de omstandigheden van het geval.
Het antwoord op de tweede prejudiciële vraag luidt dan ook dat de zorgplichten die de bank jegens haar cliënt heeft door overdracht van de vordering niet als zodanig op de niet-bank komen te rusten. Indien een (bijzondere) zorgplicht van de bank jegens haar cliënt de inhoud van haar vordering – waaronder begrepen de daaraan verbonden (neven)rechten en verplichtingen – beperkt kan die vordering slechts met de aldus beperkte inhoud aan de niet-bank worden overgedragen. Het antwoord op het hierbij aansluitende deel van de derde prejudiciële vraag luidt dat dit niet anders is indien de cliënt de overeenkomst niet of niet volledig is nagekomen en of de bank de relatie heeft opgezegd.
De vierde prejudiciële vraag blijft onbeantwoord nu de Hoge Raad van mening is dat beantwoording niet nodig is om op de vorderingen van kredietnemer te beslissen.
Toepassing op de praktijk
Het voorgaande betekent dat als de bank bevoegd was de rente te verhogen maar dat uit coulance niet heeft gedaan, en de niet-bank na overdracht van de vordering overgaat tot renteverhoging die niet door een (bijzondere) zorgplicht wordt beperkt en niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kredietnemer daartegen in beginsel geen bescherming geniet.
Meer informatie
Wilt u meer weten over de overdraagbaarheid van vorderingen? Of wenst u te verifiëren of sprake is van een schending van een beperking die onderdeel is van de overgedragen vordering? Neem contact met ons op, onze advocaten helpen u graag verder.
Juli 2020