De uitspraak heeft betrekking op een geschil tussen Famed, een bedrijf dat financiële diensten verleent aan zorgaanbieders (innen declaraties etc.), en de curator van een GGZ-zorgaanbieder, Better Life.
Famed heeft in haar overeenkomst met Better Life een pandrecht bedongen op de vorderingen van Better Life. Deze vorderingen omvatten onder meer het ‘onderhanden werk’ van Better Life: reeds lopende, maar nog niet bij de zorgverzekeraar gedeclareerde zorgverlening aan cliënten. Declaratie kan volgens de van toepassing zijnde DBC-regeling (Diagnose Behandel Combinatie) pas plaatsvinden bij afsluiting van de DBC. Better Life gaat failliet. Hierdoor rijst de vraag of Famed een pandrecht heeft gekregen op de vorderingen ter zake van het onderhanden werk. Volgens de curator is dit niet het geval. Famed stelt zich, uiteraard, op een ander standpunt: haar pandrecht omvat ook het onderhanden werk.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat indien in het kader van een geneeskundige behandeling meerdere, identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties (geneeskundige verrichtingen) kunnen worden aangewezen, er voor de zorgaanbieder na uitvoering van elk van die deelprestaties een daarmee corresponderende vordering op de zorgverzekeraar van de patiënt ontstaat, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Als gevolg hiervan behoort het onderhanden werk van de zorgaanbieder in beginsel tot haar vermogensbestanddelen. Dit brengt mee dat het door haar rechtsgeldig kan worden verpand.
De uitspraak wijkt af van de uitspraak die het gerechtshof Amsterdam eerder in de onderhavige zaak deed op 29 maart 2016. Het Hof oordeelde toen dat voor het ontstaan van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar níet beslissend is het moment waarop de zorgaanbieder een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten met een verzekerde cliënt. Ook niet beslissend is het moment waarop ter uitvoering van die overeenkomst geneeskundige werkzaamheden ten behoeve van de cliënt zijn verricht, of nog verricht gaan worden. Bepalend is volgens het Hof het moment waarop de zorgaanbieder heeft voldaan aan de voorwaarden voor het kunnen declareren van een DBC-tarief.
In een eerdere bijdrage hebben wij de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam besproken. Wij zijn toen ook kort ingegaan op de werking van een pandrecht op vorderingsrechten. Deze publicatie kunt u hier teruglezen.
De volledige uitspraak van de Hoge Raad kunt u hier teruglezen: ECLI:NL:HR:2017:2901
Wilt u meer weten over het verpanden van een vorderingsrecht, het ontstaansmoment van een vorderingsrecht, de werking van het DBC-systeem, of heeft u vragen over deze uitspraak? Neem dan contact op met Marc Leclair.