Skip to main content

Op 17 november 2017 heeft de Hoge Raad een belangrijke uitspraak gedaan over het ontstaansmoment van vorderingen in de gezondheidszorg.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat indien in het kader van een geneeskundige behandeling meerdere, identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties kunnen worden aangewezen, er na verrichting van elk van die deelprestaties een daarmee corresponderende vordering ontstaat, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Als gevolg hiervan behoort het onderhanden werk van de zorgaanbieder in beginsel tot een van de vermogensbestanddelen die tot zekerheid voor een financiering rechtsgeldig kunnen worden verpand.

De uitspraak wijkt af van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 29 maart 2016, waarin werd geoordeeld dat voor het ontstaan van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar niet beslissend is het moment waarop de zorgaanbieder een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten met een verzekerde cliënt of ter uitvoering daarvan geneeskundige werkzaamheden ten behoeve van de cliënt heeft verricht of gaat verrichten, maar het moment waarop de zorgaanbieder heeft voldaan aan de voorwaarden voor het kunnen declareren van een DBC-tarief (Diagnose Behandel Combinatie).

In een eerdere bijdrage hebben wij de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam reeds besproken. Hierbij is eveneens kort ingegaan op de werking van een pandrecht op vorderingsrechten. Deze publicatie kunt u hier teruglezen.

De volledige uitspraak van de Hoge Raad kunt u hier vinden. Wilt u meer weten over het verpanden van een vorderingsrecht, het ontstaansmoment van een vorderingsrecht, de werking van het DBC-systeem, of heeft u vragen over deze uitspraak? Neem dan contact op met Marc Leclair.

November 2017