Skip to main content

Op 29 maart jl. heeft het gerechtshof Amsterdam een belangrijke uitspraak gedaan over het ontstaansmoment van vorderingen in de gezondheidszorg.

Anders dan de rechtbank, is het gerechtshof van oordeel dat voor het ontstaan van de vordering van de zorgverlener op de zorgverzekeraar niet beslissend is het moment waarop de zorgverlener een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten met een verzekerde cliënt of ter uitvoering daarvan geneeskundige werkzaamheden ten behoeve van de cliënt heeft verricht of gaat verrichten, maar het moment waarop de zorgverlener heeft voldaan aan de voorwaarden voor het kunnen declareren van een DBC-tarief (Diagnose Behandel Combinatie).

De uitspraak is van belang voor de financieringspraktijk. Het ontstaansmoment van een vorderingsrecht bepaalt immers in hoeverre een vordering in het geval van een faillissement toekomt aan de pandhouder dan wel de failliete boedel.

Voor een goed begrip van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam zullen wij eerst kort ingaan op de werking van een pandrecht, meer concreet een pandrecht op vorderingsrechten. Vervolgens zullen wij de onderliggende casus behandelen.

Inleiding
Het pandrecht is een verhaalsrecht. Het pandrecht strekt ter zekerheidstelling van een vordering tot voldoening van een geldsom. Het is de pandgever die ten gunste van de pandhouder een pandrecht op een tot haar vermogen behorend actief laat vestigen, zoals op een vordering van de pandgever op een derde (debiteur).

Pandrecht in het algemeen
Met een pandrecht krijgt de pandhouder een bevoorrechte positie ten opzichte van andere (concurrente) schuldeisers van de pandgever. Een pandhouder kan zich met voorrang boven andere schuldeisers van de pandgever op het onderpand verhalen. Bovendien heeft de pandhouder het recht van parate executie; wanneer pandgever jegens hem in verzuim is geraakt, krijgt de pandhouder, zonder dat hij conservatoir beslag hoeft te leggen en een executoriale titel nodig heeft, de bevoegdheid om door middel van verkoop (in beginsel openbaar) en levering van het verpande goed of inning van de verpande vordering zijn vordering te verhalen. Deze rechten blijven, anders dan bij beslag, tijdens het faillissement van de pandgever overeind; de pandhouder kan zijn rechten uitoefenen alsof er geen faillissement is.

Vuistpand / bezitloos (stil) pandrecht
Vuistpand is een pandrecht waarbij het te verpanden goed of recht in de macht van de pandhouder of van een derde komt. Bij vuistpand wordt het verpande goed door de pandgever overgedragen aan de pandhouder of aan een derde. In de praktijk is dit moeilijk bruikbaar, omdat de pandgever dan niet meer over haar goed of recht kan beschikken.

Bij bezitloos (stil) pandrecht wordt het verpande goed niet overgedragen aan de pandhouder, maar wordt in een authentieke of geregistreerde akte opgemaakt dat er een pandrecht is gevestigd op een bepaald goed of recht.

Pandrecht op vorderingsrechten
Een stil pandrecht op een vorderingsrecht kan slechts worden gevestigd mits dit vorderingsrecht op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding.

Als gevolg hiervan kan een pandgever slechts haar ten tijde van het ondertekenen van de akte van verpanding bestaande en relatief toekomstige vorderingen (vorderingen uit hoofde van een reeds bestaande rechtsverhouding) verpanden, en aldus niet haar absoluut toekomstige vorderingen (vorderingen uit hoofde van een nog niet bestaande rechtsverhouding).

Inningsbevoegdheid van vorderingsrechten
De vestiging van een stil pandrecht op een vorderingsrecht brengt geen wijziging in de inningsbevoegdheid van de pandgever. Totdat het pandrecht door pandhouder openbaar wordt gemaakt, blijft de pandgever bevoegd de verpande vorderingen te innen en blijft de debiteur bevoegd haar schuld aan de pandgever te voldoen.

Indien de pandgever tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen jegens de pandhouder (of daartoe gegronde vrees bestaat), is de pandhouder bevoegd mededeling te doen van haar pandrecht aan de debiteuren van de pandgever.

Na mededeling van het pandrecht (openbaarmaking) gaat de inningsbevoegdheid over op de pandhouder. De pandhouder is dan bevoegd tot inning van de vorderingen over te gaan. In dat geval kan de debiteur van de pandgever slechts bevrijdend betalen aan de pandhouder.

Vorderingen die ná het faillissement van de pandgever ontstaan en niet voortvloeien uit een op moment van faillietverklaring bestaande rechtsverhouding, komen toe aan de failliete boedel en niet aan de pandhouder. Door het faillissement is de pandgever namelijk niet meer bevoegd tot het verpanden van vorderingen. In dat geval kan de debiteur slechts bevrijdend betalen aan de curator.

Ontstaansmoment van vorderingsrechten
Een vordering bestaat in beginsel pas als een bepaalde prestatie kan worden gevorderd.

Bij het ontstaan van vorderingen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen vorderingen die voortvloeien uit de wet en vorderingen die voortvloeien uit een overeenkomst.

Ten aanzien van vorderingen uit de wet geldt dat deze pas ontstaan indien aan alle door de wet genoemde vereisten daarvoor is voldaan. Ten aanzien van vorderingen uit een overeenkomst geldt dat partijen in beginsel zelf kunnen bepalen wanneer de uit de overeenkomst voortvloeiende vorderingen ontstaan.

Casus
Better Life BV is een aanbieder van geestelijke gezondheidszorg (ggz).

Op 31 mei 2012 heeft Better Life BV een full-factoringovereenkomst gesloten met Fa-Med BV. Op grond van deze overeenkomst factureert en incasseert Fa-Med BV declaraties voor Better Life BV en voorziet zij Better Life BV van voorschotten.

Tot zekerheid voor nakoming van al hetgeen Better Life BV uit hoofde van de full-factoringovereenkomst aan Fa-Med BV is verschuldigd, heeft Better Life BV ten gunste van Fa-Med BV een pandrecht gevestigd op alle bestaande en toekomstige vorderingen die voortvloeien of zullen voortvloeien uit de uitoefening door Better Life BV van haar werkzaamheden als zorgverlener.

Bij vonnis van 12 maart 2013 is Better Life BV in staat van faillissement verklaard. Ten tijde van het intreden van het faillissement had Fa-Med BV een vordering op Better Life BV van EUR 2.383.691,-. Het onderhanden werk vertegenwoordigde een bedrag van EUR 1.265.697,03. Van dit bedrag werd EUR 885.989,- geïncasseerd nadat de door Better Life BV uitgevoerde maar nog niet in rekening gebrachte werkzaamheden administratief werden afgehandeld als diagnosebehandel-combinatie (DBC) en werden gefactureerd aan de zorgverzekeraars.

Diagnosebehandel-combinatie
Een DBC komt overeen met een pakket aan activiteiten die nodig zijn om bij een cliënt een bepaalde diagnose te stellen en de cliënt aansluitend te behandelen. Een DBC in de ggz is opgebouwd uit activiteiten, verrichtingen en de daaraan bestede tijd. Aan elk DBC hangt een prijskaartje. Dit wordt gebruikt om de zorg te declareren bij de zorgverzekeraar of de cliënt. Na het afsluiten van het zorgtraject ontvangt de cliënt of de zorgverzekeraar de rekening die gebaseerd is op de DBC.

Op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) ligt de verantwoordelijkheid voor de prestatie- en tariefregulering op het gebied van de zorg bij de Nederlandse zorgautoriteit (Nza). In het verlengde geldt dit ook voor de DBC-systematiek. De Nza stelt op grond van de Wmg regels vast, inhoudende aan wie, door wie, op welke wijze, onder welke voorwaarden of met inachtneming van welke voorschriften of beperkingen een tarief in rekening wordt gebracht. Het betreft een publieke taak.

Oordeel rechtbank
De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat het publiekrechtelijke DBC-systeem geen zelfstandig recht op betaling in het leven roept voor een prestatie door de zorgverlener.

De rechtbank is van oordeel dat de declaraties en facturering feitelijke handelingen zijn die zelf geen betalingsverplichting in het leven roepen; de vordering op de zorgverzekeraars ontstaat volgens de rechtbank dan ook door het sluiten van een geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen de zorgverlener en de cliënt, althans wanneer ter uitvoering van die behandelingsovereenkomst een medische behandeling werd verricht.

Oordeel gerechtshof
Met de rechtbank is het gerechtshof van oordeel dat het publiekrechtelijke DBC-systeem zelf geen zelfstandige vorderingen in het leven roept voor de prestaties van een zorgverlener.

Het gerechtshof is echter van mening dat Fa-Med BV onvoldoende concreet aan de hand van de inhoud en strekking van geneeskundige behandelingsovereenkomsten heeft gesteld dat Better Life BV ter zake het onderhanden werk ten tijde van het faillissement iets te vorderen had van de zorgverzekeraars.

Het gerechtshof is van oordeel dat voor het ontstaan van een vordering op een zorgverzekeraar niet beslissend is het moment waarop de zorgverlener een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten met een verzekerde cliënt of ter uitvoering daarvan geneeskundige werkzaamheden ten behoeve van de cliënt heeft verricht of gaat verrichten, maar het moment waarop de zorgverlener heeft voldaan aan de voorwaarden voor het kunnen declareren van een DBC-tarief. Aanspraak op dit tarief ontstaat pas na afronding van de werkzaamheden en afsluiting van de DBC. Dit doet de vordering ontstaan. Uit niets blijkt dat Better Life BV vóór het moment dat aan deze voorwaarden was voldaan reeds een prestatie van de zorgverzekeraar kon vorderen.

Het gerechtshof heeft dan ook geconcludeerd dat de vorderingen niet aan Fa-Med BV zijn verpand, waardoor de curator van Better Life BV gerechtigd is over te gaan tot het incasseren van de vorderingen op de zorgverzekeraars ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van Better Life BV.

Conclusie
Bij het verpanden van toekomstige vorderingsrechten is het ontstaansmoment van de vorderingsrechten essentieel. Het ontstaansmoment bepaalt immers in hoeverre de vorderingsrechten – in het geval van faillissement – aan de faillissementsboedel of de pandhouder toekomen.

Bij vorderingsrechten die voortvloeien uit een overeenkomst geldt dat pandgever en zijn klanten in beginsel zelf kunnen bepalen wanneer de vorderingsrechten ontstaan. Dit leidt tot onzekerheid voor de pandhouder; op het moment van de vestiging van het pandrecht is hij immers onbekend met de inhoud van de overeenkomsten tussen de pandgever en zijn klanten.

De volledige uitspraak kunt u hier vinden. Wilt u meer weten over het verpanden van vorderingsrechten, het ontstaansmoment van een vorderingsrecht, de werking van het DBC-systeem, of heeft u vragen over deze uitspraak? Neem dan contact op met Josanne Cox-Brinkman of Marc Leclair.