Als je wordt geconfronteerd met een faillissement van een klant vraag je je als leverancier wel eens af of de bestuurder op het moment van de bestelling of het geven van de opdracht niet wist dat het bedrijf in moeilijkheden zat en mogelijk de kosten verbonden aan de bestelling of opdracht niet zou kunnen betalen. Zeker als de bestelling of levering relatief kort voor faillissement heeft plaatsgevonden, is het frustrerend om de vordering te moeten afschrijven.
Als de bestuurder wist of behoorde te weten dat de vennootschap niet in staat zou zijn om de verplichtingen uit de overeenkomst na te komen en ook geen verhaal biedt voor de schade van zijn contractspartij, kan dat leiden tot persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder. In een dergelijk geval is het namelijk onzorgvuldig om je contractspartij in het ongewisse te laten van de financiële problemen.
Het probleem bij deze claims is vaak dat de leverancier/opdrachtnemer wel een vermoeden heeft, maar geen hard bewijs. In een eventuele procedure zal het in beginsel echter aan hem zijn om het bewijs te leveren. Ook een verslag van de curator helpt dan meestal niet.
In de afgelopen jaren is om die reden herhaaldelijk een beroep gedaan op artikel 3:15j van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van dat artikel kan een schuldeiser in geval van een faillissement openlegging van de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers vorderen mits hij daarbij een rechtstreeks en voldoende belang heeft.
In haar arrest van 17 februari 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:522) heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch bepaald dat een schuldeiser op grond van 3:15j BW openlegging van de boekhouding kon vorderen van de curator. De curator was het hiermee niet eens en is naar de Hoge Raad gestapt.
De Hoge Raad heeft nu anders geoordeeld (ECLI:NL:HR:2016:612) dan het gerechtshof en heeft bepaald dat van een rechtstreeks en voldoende belang bij openlegging van de boekhouding sprake is als de schuldeiser inzage in de boekhouding van de failliet verlangt om zijn rechtsbetrekking met de failliet nader vast te stellen zoals bijvoorbeeld met betrekking tot de hoogte, aard of inhoud van zijn vordering.
Indien echter inzage wordt verlangd met het oog op een mogelijk door de schuldeiser in te stellen vordering tegen een derde, zoals de bestuurder of voormalig beleidsbepaler van een failliete vennootschap, is geen sprake van een rechtstreeks en voldoende belang als bedoeld in artikel 3:15j BW.
Dat is – op zijn zachts gezegd – vervelend voor de schuldeiser die met een bewijsprobleem zit. Helemaal met lege handen blijft de schuldeiser echter niet, want de Hoge Raad merkt ten overvloede op dat indien een schuldeiser van de failliet informatie uit diens boekhouding wenst te verkrijgen met het oog op een mogelijkerwijs door hem in te stellen vordering tegen een derde, de schuldeiser daartoe de weg kan bewandelen van artikel 843a RV. Alsdan moet de schuldeiser dus een vordering instellen tegen de curator tot afgifte inzage van bepaalde bescheiden. Ik ben benieuwd of in deze zaak de schuldeiser nu een dergelijke vordering instelt tegen de curator.
Er gelden een aantal voorwaarden voor een beroep op 843a RV. Hierover zijn ook al de nodige procedures gevoerd en mijn verwachting is dat deze uitspraak ook weer de nodige jurisprudentie gaat opleveren. Het is nu weliswaar duidelijk wat de juridische grondslag moet zijn voor een vordering op de curator, maar het is nog niet duidelijk welke bescheiden de schuldeiser kan verlangen. Zolang dat niet duidelijk is, zullen curatoren geneigd zijn om terughoudend om te gaan met verzoeken tot het verstrekken van inzage in of afschriften van de administratie van de failliet.
Wordt vervolgd dus.
Wilt u meer informatie of wordt u zelf geconfronteerd met een faillissement van uw klant en vermoedt u onrechtmatig handelen van de bestuurder, neem dan contact met Jeroen Tulfer. U kunt uiteraard ook contact opnemen met een van de andere advocaten van ons team insolventie & herstructurering.
Publicatie uit nieuwsbrief insolventie & herstructurering juli 2016. Klik hier voor de nieuwsbrief.