De kwestie
De leerling heeft in schooljaar 2016-2017 vwo eindexamen gedaan aan een scholengemeenschap voor bijzonder onderwijs. In het Correctievoorschrift VWO Frans 2017 is bij vraag 15 slechts één antwoord als juist aangemerkt. De leerling had op vraag 15 een ander antwoord gegeven en heeft daarom voor deze vraag geen punt gekregen. Naar aanleiding van diverse klachten is achteraf door het College voor Toetsen en Examens (hierna: “CvTE”) bepaald dat ook het antwoord dat de leerling had gegeven goed moest worden gerekend. Ter compensatie is de normeringsterm (hierna: “N-term”) voor dit eindexamen verhoogd van 0,4 naar 0,5.
Kort geding
De leerling vordert in kort geding dat het CvTE moet worden opgedragen om haar in de toestand te brengen waarin zij verkeerd zou hebben indien de vraag zou zijn goed gerekend. De leerling stelt zich op het standpunt dat het CvTE jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door de fout in het Correctievoorschrift op deze wijze te corrigeren. Indien het CvTE haar antwoord op vraag 15 zou hebben goed gerekend in plaats van de N-term te wijzigen, dan was haar eindcijfer voor Frans een voldoende geweest en was de leerling geslaagd.
Volgens het CvTE is de onvolkomenheid van vraag 15 dermate laat vastgesteld dat een aanvulling op het Correctievoorschrift niet meer mogelijk was. De examens waren immers al nagekeken. Om die reden is er gecompenseerd via de N-term. Bovendien zou de leerling volgens het CvTE niet beter af zijn geweest als het Correctievoorschrift meteen zou zijn aangepast. De N-term was dan, in tegenstelling tot wat de leerling stelt, ook lager (dan 0,5) uitgevallen.
De voorzieningenrechter is van mening dat het CvTE niet onrechtmatig heeft gehandeld en heeft de vordering van de leerling afgewezen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: “hof”) vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en verklaart de leerling niet-ontvankelijk in haar vordering.
Het hof stelt voorop dat de vaststelling van het cijfer voor het centraal examen van een vak, de vaststelling van de uitslag van het eindexamen en het al dan niet uitreiken van een diploma besluiten zijn van de directeur van de school, ook al betreft het een school voor bijzonder onderwijs, waartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: “Awb”) bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstaan.
Het Correctievoorschrift daarentegen is volgens het hof een algemeen verbindend voorschrift waartegen op grond van de Awb geen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter mogelijk is. Echter, via de weg van de exceptieve toetsing, wordt alsnog toegang verkregen tot de bestuursrechter, aldus het hof. Exceptieve toetsing houdt in dat in bezwaar en beroep bij de bestuursrechter het bestreden besluit wordt getoetst aan algemeen verbindende voorschriften.
Artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb staat volgens het hof niet aan exceptieve toetsing in de weg. Dat wetsartikel sluit beroep uit voor besluiten inhoudende een beoordeling van het kennen en kunnen van een leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst. Maar een vakinhoudelijke beoordeling van het kennen en kunnen is volgens het hof niet de kern van het geschil. Dat is namelijk de wijze waarop de onvolledige beoordelingsnorm in de score en in de toegepaste normering (N-term) is verwerkt.
Volgens het hof kon de leerling bezwaar maken tegen de besluiten van de directeur en tegen de beslissing op dat bezwaar beroep instellen bij de bestuursrechter. In het kader van deze rechtsgang hadden de voorschriften van het CvTE die aan de besluiten van de directeur ten grondslag liggen door de bestuursrechter kunnen worden getoetst. Daarom dient de leerling volgens het hof niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering bij de burgerlijke rechter.
De leerling was het daar niet mee eens en heeft tegen dit arrest van het hof cassatie ingesteld.
Hoge Raad
In zijn arrest van 19 juli 2019 oordeelde de Hoge Raad dat de burgerlijke rechter wél bevoegd is omdat artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb er in deze kwestie aan in de weg staat dat de bestuursrechtelijke rechtsgang kan worden bewandeld.
Artikel 8:4 lid 3, aanhef en onder b, Awb bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing. Uit de toelichting op het laatste deel van deze bepaling blijkt volgens de Hoge Raad dat daarmee onder meer is beoogd beroep uit te sluiten van iedere regeling van beoordelingsnormen voor examens en toetsen, op de grond dat deze regelingen ten nauwste verbonden zijn met beoordeling van kennen en kunnen en het achteraf vrijwel ondoenlijk is om examens nog in het algemeen te herzien.
Zowel het Correctievoorschrift als de N-term maken deel uit van voornoemde beoordelingsnormen. Het is zodoende voor de leerling niet mogelijk om deze ter beoordeling aan de bestuursrechter voor te leggen. Ook niet via de route van de exceptieve toetsing, zoals het hof oordeelde. De Hoge Raad concludeert dan ook dat de leerling het geschil terecht aan de burgerlijke rechter heeft voorgelegd.
Eind goed al goed?
Met het oordeel van de Hoge Raad is de kwestie voor de leerling nog steeds niet afgedaan. Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch zal zich, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad, hierover moeten buigen. Dit krijgt dus nog een vervolg.
Meer weten?
Klik hier voor het volledige arrest van de Hoge Raad. Heeft u vragen over dit onderwerp? Neem dan contact op met de advocaten van ons team Onderwijs.