Skip to main content

Als een onderneming onder de werkingssfeerbepalingen van een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds valt, dient deze pensioenpremies te betalen. Op het moment dat een bedrijfstakpensioenfonds een onderneming op het spoor komt die wel onder de verplichtstelling valt, maar zich niet heeft aangesloten en die dus geen pensioenpremies afdraagt, dan heeft het bedrijfstakpensioenfonds recht op betaling van pensioenpremies met terugwerkende kracht. De vraag in dergelijke zaken is tot welk tijdstip een pensioenfonds pensioenpremies mag terugvorderen. Kortom, welke verjaringstermijn is van toepassing?

Uitspraak Hof Arnhem-Leeuwarden
Recent oordeelde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2017:3886) over de vraag welke verjaringstermijn van toepassing is bij het vorderen van pensioenpremies en op welk moment deze termijn aanvangt. Het hof komt tot het oordeel dat de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW (vijf jaar) van toepassing is. Het hof overweegt dat deze verjaringstermijn aanvangt op het moment dat de vordering opeisbaar is geworden. Dat is volgens het hof – daarbij kijkend naar het Uitvoeringsreglement – het geval op het moment dat de betalingstermijn van de vordering tot premiebetaling verstrijkt. In deze zaak stuurde het pensioenfonds in januari 2014 een premievordering over de periode 2004-2013. Het hof oordeelt dat deze vordering pas opeisbaar was geworden in januari 2014, na verloop van de betalingstermijn van de vordering. Hierdoor werd de werkgever in één keer geconfronteerd met een enorme betalingsplicht.

Het hof benadrukt dat het moment van het van rechtswege ontstaan van een premie- en bijdragevordering op grond van de Wet bpf 2000 niet meebrengt dat op hetzelfde moment die vordering ook opeisbaar wordt. De opeisbaarheid en het ontstaan van de premie- en bijdragevordering kunnen volgens het hof dus twee afzonderlijke momenten zijn. Althans in de gevallen waarin een tijdsbepaling is gegeven in het Uitvoeringsreglement waarbinnen een onderneming dient na te komen.

Houdbaarheid van het standpunt van het hof
Het is de vraag of het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden strookt met de ratio van artikel 3:308 BW. Het hof legt de werkgever in kwestie namelijk met terugwerkende kracht een enorme betalingsverplichting op. Het hof staat op deze manier toe dat de opeisbaarheid van premievorderingen pas vele jaren na het verschuldigd worden van de premievorderingen aanvangt. Dit is moeilijk te verenigen met de bewoordingen van artikel 3:308 BW waarin wordt gesproken over het opeisbaar worden van de vordering. De premievordering wordt namelijk niet pas vele jaren later opeisbaar, maar veelal maandelijks of per kwartaal, aangezien de verschuldigdheid van die vorderingen in de praktijk ook maandelijks dan wel per kwartaal aan de orde is. In sommige gevallen zijn premiebedragen zelfs al bij vooruitbetaling verschuldigd.

Daarnaast kan er nog op worden gewezen dat de lijn in de rechtspraak lange tijd is geweest dat de vordering tot betaling van pensioenpremies door een bedrijfstakpensioenfonds opeisbaar is zodra een onderneming onder de verplichtstelling valt. Vanaf dat moment is de onderneming namelijk gehouden pensioenpremies af te dragen, en niet vanaf het moment dat een pensioenfonds een niet-aangesloten onderneming aanschrijft. Op 13 maart 2015 oordeelde de Hoge Raad nog dat de vorderingen van een pensioenfonds op een onderneming van rechtswege ontstonden op het moment waarop zij aan de voorwaarden voldeed voor verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds. Het gaat volgens de Hoge Raad niet om het moment van de aanmelding van de onderneming bij het pensioenfonds en ook niet om het moment van de oplegging van de aangeslagen door het pensioenfonds.

Het is dan ook nog maar de vraag of het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden stand zal houden bij de Hoge Raad.

Wilt u meer weten over verjaring of verplichte aansluiting neem dan contact op met ons team arbeidsrecht.